top of page

       Het is juli en onze buren brengen ovenschotels langs. Ze zijn vakkundig opgebouwd uit lagen verse baars en forel, afgewisseld met bladerdeeg, soppige bloemkool en knolselderij. In de winter zou het rund met penen zijn geweest; rouw is seizoensgebonden. De schotels staan verspreid door het hele huis in de brandende zon en beginnen al na enkele uren aan hun ontbindingsproces. Mijn vader laat de maaltijden staan waar hij ze ontvangt, waardoor de meesten van de haast architectonisch opgebouwde schotels op de vloer naast de voor- en achterdeur belanden. Een paar buren weten zich een weg langs de deur te duwen en zodoende vinden sommige schotels een plaats in de woonkamer, de trapgang of zelfs de badkamer op de eerste verdieping. Ik plas al dagenlang naast de oranje aardewerken schaal van de overbuurvrouw, plukkend aan de bladerdeegkorst terwijl mijn straal tegen de pot kletst.

     “Fijn dat je hem terugbrengt,” zegt ze nadat ik haar de oranje schaal overhandig. Haar vingers sluiten zich om het aardewerk en ik kan aan niets anders denken dan aan de vieze handdoeken die zich in ons bad aan het opstapelen zijn. De overbuurvrouw vraagt of het gesmaakt heeft en ik wil haar niet vertellen dat de inhoud van de schaal op de bodem van onze vuilcontainer ligt, dus ik zeg gewoon ja.

     “Mooi zo. Ik heb er de hele dag voor in de keuken gestaan. Ik moest er zelfs iets voor afzeggen,” zegt de overbuurvrouw. Ik vraag me af wat ze heeft moeten afzeggen om voor ons een ovenschotel te kunnen maken.

 

     De hitte houdt aan en het duurt niet lang voordat de geur van rottende vis niet alleen ons huis domineert, maar ook de tuin in bezit neemt. Als één van de buurjongens een lasagne met baars langs komt brengen, zegt hij dat het hier ruikt als een oceanisch necropolis.

     “Sorry,” zeg ik.
     “Ruik je dat dan niet?”

Ik schud mijn hoofd. Ik ruik het niet meer.

     “Het stinkt.”

Ik zeg dat ik het aan mijn vader door zal geven en wil de schaal aannemen, maar de buurjongen loopt al naar binnen. Ik volg hem de keuken in, waar hij de koelkastdeur open trekt.

     “Ik zal even plaatsmaken,” zegt hij. Behalve wat broodbeleg en twee flessen cola ligt er helemaal niets in de koelkast. Hij staat met de schaal in zijn handen en doet alsof hij naar ruimte zoekt.

     “Is dat met spinazie?” vraag ik hem terwijl we samen voor de open koelkast staan. Hij knikt.
     “Ja, dat is goed voor je. Daar zitten heel veel omega-drie vetten in.”

We blijven een tijdje voor de koelkast staan en nemen het in ons op, alsof we naar een bijzonder stuk kunst aan het kijken zijn – hij vol genoegen, ik vol verwarring. Een Monet opgebouwd uit baars en frisdrank. Dan doet hij de koelkast weer dicht en vertrekt, terwijl ik in de keuken achterblijf. De lasagne gooi ik in de container.

 

     We verlaten ons huis zo min mogelijk. Voor de buitenwereld lijken mijn vader en ik te zijn veranderd in twee puriteinen die in afzondering bezeten naar verlichting zoeken. Maar zo voelt het niet. We leven inderdaad bijna in monastieke traditie, maar die is bij ons allerminst opgedragen aan God. Er heeft simpelweg een herschikking plaatsgevonden. En dat die van heremitische aard blijkt te zijn, lijkt mij niet meer dan gepast. We zijn immers van drie naar twee gegaan. En nu wachten we op mentale erosie, die de dood van mijn moeder uiteindelijk zal doen verdwijnen.

     “De buurvrouw van nummer zestien belde net. Ze heeft haar pan nodig.”

Ik eet mijn boterham en knik. Mijn vader en ik passen rituele zelfpreservatie toe. Goeiemorgen, stilte, boterham, krant, afspoelen, terugbrengen. We creëren dezelfde situaties keer op keer, zodat herinneringen samen beginnen te kleven en iedere dag een leeg symbool wordt voor de vorige en de volgende. Deze leefwijze heeft altijd al in ons gezeten, een sluimerend gen dat zich pas in uiterste nood openbaart. En nu we hier eenmaal beland zijn, lijkt het onnozel om ten behoeve van onze buurvrouwen een andere weg in te slaan. Ik sta bij het aanrecht en volg met mijn ogen iedere hap die mijn vader naar zijn mond brengt. Het metaal dat langs zijn lippen glijdt als hij de vork terugtrekt, zijn knokige vingers die de rand van het bord tegenhouden om de restjes op te kunnen scheppen. Mijn vader eet als een soldaat, iedere hap trefzeker naar binnen en tanden kauwend als een marcherende linie. Hij kauwt om te verpulveren. Ik ben bijna trots.

 

     Zonder te hoeven kijken pak ik de afwasborstel en begin ik te schrobben. Dat is mijn taak. Mijn vader blijft aan tafel zitten met zijn krant en als ik naar hem kijk, dan zie ik dat zijn ogen in hun kassen zijn verzonken. Het is alsof hij zijn botten gebruikt als oogkleppen, om ervoor te zorgen dat hij omlaag blijft kijken. Er staan twee pannen op het aanrecht en ik weet niet welke van de buurvrouw op nummer zestien is, dus ik was ze allebei af en loop daarna het huis uit. De krant gaat niet omlaag. Nummer zestien is identiek aan ons huis, behalve dat de vensterbanken vol staan met cactussen. Ik hou de pannen als een pantser voor mijn borst. Het duurt een tijdje voordat ze open doet, maar uiteindelijk verschijnt er een vrouw van middelbare leeftijd achter het raampje van de voordeur. Als ze me ziet staan, verstrakt haar gezicht en trekt ze voorzichtig de deur open.

     “Ik heb uw pan.”

Meer weet ik niet te zeggen, maar omdat de vrouw - die volgens mij Irma heet - niets terug zegt, zeg ik: “Ik heb hem al afgewassen, dus dat hoeft niet meer.”

Ze neemt de pan van me over en kijkt me verwachtingsvol aan.

     ‘Een volle maag troost vaak, of niet?”

Ik blijf stil.

     “Het was tijd,” zegt ze, nadat ze een poosje naar me heeft staan kijken.

     “Voor de pan?”

     “Nee, voor je moeder.”

Blijkbaar is de noodzaak van het precieze tijdstip van mijn moeders dood algemeen bekend, wij hadden het simpelweg niet meegekregen. Want wij zijn een tweemansbunker, mijn vader en ik. En als ik uit de bunker stap om de buren hun schalen terug te geven, houdt hij ons vacuüm in stand.

     “Voor sommige mensen is het gewoon tijd.”
Ze blijft de zin herhalen, alsof het onderdeel van een hele gegronde theorie is. Op mijn horloge is het kwart voor elf. Dat is ook tijd.

     “Hebben jullie al plannen?” vraagt ze.

     “Waarvoor?”
     “Voor de feestdagen. Dat is de moeilijkste tijd.”

Daar heb ik nog niet eens aan gedacht, het is immers pas juli. Maar we hebben nog geen plannen en nu vraag ik me af of we ons daar zorgen over moeten maken. Ik schud mijn hoofd.

     “Dan komen jullie bij ons. Want Hans maakt jachtschotel.”

Ik reageer niet. Ik heb geen zin in jachtschotel. Ik eet liever een blik bonen boven de gootsteen. Dat deed mijn vader gisteren en het zag er uit als een goed idee.

     “Duurt lang he?” zegt de buurvrouw. Ze wil de stilte opvullen.

     “Wat?”

     “Nou, dit. Deze hele nasleep,” zegt Irma. “Maar je bent nog jong, dus dat helpt. En jij en je vader zijn stoïcijnen.”
Ze knipoogt. Ik denk niet dat ze weet wat dat precies betekent.

     “Als je toch naar hiernaast gaat, neem je dan meteen deze even mee?”

De andere pan is blijkbaar van hiernaast, Irma ziet dat meteen. Ik neem een doos van haar aan en wordt in mijn schouder geknepen.

     “Doen je schouders pijn? Want dat heb je vaak in zulke tijden.”

Nee, dat doen ze niet. Dat zouden ze blijkbaar wel moeten doen, want dat heb je vaak in zulke tijden. Irma had harder moeten knijpen.

    

     Ik bel aan bij het huis, nummer achttien, en hou de pan weer voor mijn lichaam. Er doet een vrouw open. Er doen hier eigenlijk alleen maar vrouwen open. Als ze me ziet, komt ze haar huis uit en gaat ze naast me staan. Ze neemt onmiddellijk ruimte in. Met haar tengere postuur beslaat ze ruim de helft van de verhoogde stoep en ik weet niet hoe ze dat doet. Ik ga op het randje staan.

     “Ik hoop dat jullie er iets aan gehad hebben,” zegt de vrouw. Ik hou me stil, omdat ik niet wil liegen, maar ook zeker niet wil toegeven dat we de vis niet door onze keel krijgen. Afzondering is de enige troef die we nog in onze handen hebben en ik wil niet dat de buurvrouw mijn kaarten kan zien. Er zit gif in de rivier en mensen consumeren het al jaren lang in kleine hoeveelheden, verwerkt in hun ovenschotels. En nu zijn wij ook aan de beurt

     “Deze komt van Irma,” zeg ik en ik overhandig haar de doos.

     “Ineke,” zegt ze. “Geeft niet hoor. Maak je om zulke dingen nu maar even niet druk, dat komt door het verlies.”

Het komt helemaal niet door het verlies. Ik heb nooit geweten dat de vrouw op nummer zestien Ineke heet. Of zou het er toch door komen? Misschien heb ik het ooit geweten.

     “Donderdag zal ik er nog een laten brengen,” zegt de vrouw. Iedereen weet dat we iedere dag meer eten ontvangen dan we op kunnen, maar toch blijven ze voor ons koken. De eerste week kwamen onze buren zelf langs, nu sturen ze hun kinderen. Het is alsof ze niet kunnen stoppen, nu ze eenmaal begonnen zijn. Mijn moeders dood is een gesamtkunstwerk geworden.

 

     De bank zit niet lekker meer. Het voelt alsof iemand alle meubels en objecten in mijn huis tien centimeter verschoven heeft, waardoor ik telkens net misgrijp als ik iets wil vastpakken. Misschien heeft de buurjongen dat wel gedaan nadat hij gisteren de keuken uitliep. Hij zocht naar leegtes die opgevuld konden worden en liet daar stukken van zichzelf achter. Hij wil meer ruimte voor zichzelf, ook als dat ten koste van anderen gaat, net als onze buurvrouwen. Ik besluit om naar zijn huis te lopen en te kijken of ik iets van mezelf in zijn ruimtes achter kan laten, om te voelen hoe dat is. Maar ik zou niet weten welk stuk van mezelf ik niet meer nodig heb. Als ik zijn huis bereik, wacht ik met aanbellen. In de woonkamer zie ik niemand, daarom loop ik naar de zijkant van het huis en kijk door het keukenraam. De buurjongen staat met bestek in zijn handen en dekt de tafel. De sandalen aan zijn voeten zijn stevig en zijn haar is geknipt en gekamd. Het lijkt hem aan helemaal niets te ontbreken. Hij legt de vorken op de lege tafel neer. Ik zou mijn moeder in de woonkamer kunnen achterlaten, maar ik weet niet of hij haar op zou merken. Mijn moeder was voor mij een spil en voor hem een bijfiguur. Ik kijk hoe hij de tafel verder dekt. Vier borden, ieder aan eigen zijde van de tafel. Wij gebruiken geen borden meer.

 

     Het eerste wat ik doe als ik thuis ben, is de meubels verschuiven. Aan de stofpatronen kan ik zien dat ze al tijden niet meer van hun plaats geweest zijn, en toch moet ik schuiven. Maar ik ben niet tevreden over de nieuwe inrichting, omdat ik allerlei nieuwe stukken lege ruimte zie. Ik kijk omhoog. Het plafond lijkt meters hoger te zijn dan ik me herinner.
     “We hebben nieuwe spullen nodig,” zeg ik hardop. Het galmt als in een kathedraal en ik durf opeens niet meer naar buiten te gaan, voor het geval de wereld een gapend gat geworden is. Ik loop behoedzaam naar de keuken, zet mijn voeten langzaam en zorgvuldig neer. Uit de voorraadkast pak ik een blik bonen. De gootsteen is klein en overzichtelijk en het galmt niet als ik op mijn bonen kauw. Mijn vader ligt boven te slapen en voor hem zet ik een blik op het aanrecht neer. Hij en ik, wij doppen onze eigen bonen. Wij snijden ons eigen vlees. Dat het mes bot is, deert niet, als we maar hard genoeg duwen.

​

​

​

Tot stand gekomen tijdens het Das Magazin Zomerkamp.

Baars

bottom of page